FAUST:
Ach, mooie jonkvrouw, mag ik offreren, mijn arm aan te reiken en u te escorteren.
MARGARETHA:
Ik ben geen jonkvrouw en niet mooi.
En ik kan gerust alleen naar huis gaan, hoor.
FAUST:
Mijn hemel, wat is dat kind mooi
Zo iets, dat zag ik eerder nooit.
Ze is oprecht en deugdelijk
En zo parmantig tegelijk
Die lippen rood, en die lichte wang
Dat blijft me bij, mijn leven lang
En toen ze dan haar ogen neersloeg
Was ’t of er een golf door mijn hart heen joeg.
Maar ook heeft ze zo’n korte lont
Ik wil haar weerzien en terstond.
(Mephistoteles op)
FAUST:
Luister, je moet dat kind voor mij regelen!
MEPHISTOTELES:
Ah, welk?
FAUST:
Ze ging juist voorbij.
MEPHISTOTELES:
Nu, zonder plagen of zonder grap
Ik zeg u met dat mooie kind
Gaat het allemaal niet zo gezwind
Met felheid zullen wij niet winnen
We moeten dus een list verzinnen
FAUST:
Deze engelenschat wil ik regelrecht
Voer mij naar waar zij zich te rusten legt
Haal me een sjaal van haar borst
Of naar een kousenband heb ik dorst.
MEPHISTOTELES:
U zal zien, bij uw pijn
Wil ik behulpzaam en gedienstig zijn
Maar nu geen tijd meer aan geklets besteden
Willen wij vandaag nog haar kamer betreden